Huis nr 14-huis

Boekomslag Lieve Kinderen

14-huis. Adele en Wilhelm Halberstam schreven dagelijks aan hun dochter in Chili. Het boek ‘Lieve kinderen…’ bevat delen uit die brieven.

Käthe was met haar gezin in 1939 vanuit Duitsland naar Chili gevlucht. Ze was getrouwd met de Joodse advocaat Heinrich Hepner die in 1938 gearresteerd was en naar concentratiekamp Sachsenhausen gedeporteerd. Uit het kamp kwamen alleen mensen vrij die geldige uitreispapieren hadden. Het lukte Käthe voor Heinrich, haarzelf hun kinderen Klaus, Ernst en Lore een visum voor Cuba te bemachtigen. Eén dag voordat hun schip in Cuba aankwam, was het schip vóór hen naar Europa teruggestuurd omdat er intussen een andere regering zat die alle visa ongeldig verklaarde. Dankzij een Chileens diplomaat kon het schip met het gezin Hepner zijn passagiers van boord laten gaan in de Chileense havenstad Valparaíso.

Een half jaar eerder waren de ouders van Käthe, Wilhelm en Adele, naar Amsterdam vertrokken waar ze na enige tijd in juni 1939 konden gaan wonen in Jan van Eijckstraat 14. Hun zoon Albert was al in 1933 naar Nederland vertrokken. Over Albert is in ‘Lieve kinderen…’ niet heel veel terug te vinden. Hij is ziekelijk, woont bij zijn ouders in, heeft een eigen huishoudster Erna en zijn zaken gaan zo slecht dat hij zijn bijdrage aan huur en eten vaak niet betaalt. In het voorjaar van 1942 verkoopt hij zijn zaak maar als er vanaf september 1942 ‘s nachts steeds meer gasten over de vloer komen, maakt hij zich onmisbaar.

De eerste brief van Adele en Wilhelm is geschreven op 8 mei 1939 snel na het vertrek van Käthe en haar gezin. De laatste telegrafische groeten – een Rode-Kruisbericht uit Westerbork – schreef Adele op 31 oktober 1943. De brieven beginnen en eindigen steeds heel liefdevol; er is een groot gemis en een groot verlangen naar hun dochter, schoonzoon en de kleinkinderen. ‘Mijn Hartemins’ of ‘Mijn enig geliefde Mins’ schrijft Moeder vaak aan Käthe en de brieven eindigen altijd met kussen en groeten: ‘Blijf gezond, lieve kinderen, en wees allen innigst gegroet door jullie Vader.’ In het boek worden niet alle brieven geciteerd want dat waren er te veel. De ouders schrijven vaak elke dag een stukje en in principe gaat er eens per week een brief op de post.

Een aantal thema’s komt steeds terug: geldgebrek, pogingen om ook naar Chili te komen en de vele zelfmoorden in hun omgeving. Al voordat de Halberstams uit Duitsland vertrekken, pleegt Else, zus van Adele, zelfmoord. Ze herinnert regelmatig aan haar zus en rapporteert ook andere zelfmoorden. ‘… vrijwillig aan een verdere reis is begonnen.’ ‘… zegt mij in een brief vaarwel en heeft zich een paar dagen geleden van het leven beroofd; wat mij toen ik haar hospita in Zeist belde, meegedeeld werd. Ik ben helemaal over mijn toeren.’ De samenstellers van het boek tellen in de brieven meer dan twintig namen van vrienden die zich het leven benamen.

Direct na hun vertrek naar Nederland was de financiële situatie van Wilhelm en Adele al rampzalig. Het lukte hun advocaten niet hun vermogen in Duitsland vrij te maken, noch hun aandelen, noch hun tegoeden bij de Deutsche Bank. Joden kregen maandelijks nog maar 250 gulden uitbetaald van hun in beslag genomen tegoeden. ‘Maar echt catastrofaal is onze financiële situatie waarvan jullie je gewoon geen voorstelling kunnen maken.’ 23 oktober 1939.

Van Albert viel weinig te verwachten, zijn zaak was geen succes. Het gezin leefde van geld van verwanten uit de USA. Toen dat in de zomer van 1940 voor de eerste keer uitbleef, moesten ze honger lijden. De Halberstams waren het van huis uit zeer goed gewend. In de eerste brieven klagen ze over het kleine huis in de Jan van Eijckstraat. Ze hebben een werkster en een dienstmeisje en Albert heeft een eigen meisje.

In de loop van de tijd moeten ze alle hulp laten gaan (huishoudster Hertha wordt in juli 1942 naar Westerbork gedeporteerd) al blijft Erna, het meisje van Albert, hen tot het laatst bijstaan. Adele schrijft: ‘…en omdat ik haar moet vervangen, is er een hele hoop werk wat me vaak erg vermoeit. Op het ogenblik leven we van de opbrengst van het 12-persoons Meissner servies en het verzilverde dejeuner van grootvader Weigert, evenals van de zilveren lampvoet met de grote perkamenten kap van tante Else.’ 15 juli 1940.

Adele in juli 1941: ‘De keuken doe ik met veel plezier, maar het huishoudelijk werk kan ik in mijn 70-jarige botten duidelijk voelen. (-)Daarentegen is Vader als ‘Wilhelmine’ een bijzonder vlijtig dienstmeisje, hij is met stoffer en stofzuiger in de weer alsof hij nooit anders heeft gedaan.’

Wilhelm 2 juli 1940: ‘In onze ‘voedingskwestie’, of beter gezegd ‘levenskwestie’, die als gevolg van de onmogelijkheid om geld uit de USA of omstreken overgeschreven te krijgen, dagelijks nijpender wordt, is er nog niets veranderd, omdat tot nog toe al onze pogingen om op de een of andere manier contact te krijgen met onze geldschieters, zijn mislukt. Dat is een hoofdstuk apart, dat ons, omdat we compleet radeloos zijn, de grootste zorgen baart.’

Adele 13 mei 1941: ‘Vader deelde mij vandaag mee dat zoals eerder zijn broek van zijn heupen was gezakt omdat hij geen buik en geen achterkant meer had, nu zijn sokophouders te wijd zijn omdat er geen kuiten meer zijn. Ik ben daar heel verdrietig over …’

Eind 1941 wordt duidelijk dat de financiële situatie niet zal verbeteren. ‘Daar moet ik nog de meer dan betreurenswaardige mededeling doen dat ons nog voor de 27ste november bij ministerieel besluit als in het buitenland levende joden de Duitse nationaliteit is afgenomen en dat ons in Duitsland bevindende vermogen aan het Duitse rijk vervallen is verklaard. De bank kan dus geen enkele betaalopdracht van ons meer uitvoeren.(-)Bijzonder spijtig is het daarbij voor ons, dat wij om die reden niet langer opdracht kunnen geven voor de maandelijkse betalingen aan je lieve moeder Heinrich.’

Al die tijd hopen Adele en Wilhelm dat ook zij naar Chili kunnen emigreren. In de zomer van 1940 beginnen ze met Spaanse les om zich voor te breiden. Herhaaldelijk dringt Wilhelm er bij schoonzoon Heinrich op aan alles in het werk te stellen om hen aan visa te helpen. Hij is zelfs van plan de Chileense president persoonlijk te schrijven. Maar Chili had begin 1940 zijn grenzen al voor verdere immigratie gesloten.

Ze vragen hun dochter en schoonzoon ‘(-)of de reis beter via Portugal, Petsamo, of over Vladivostok-Yokohama gemaakt kan worden(-).’ Op een gegeven moment wordt duidelijk dat er geen uitweg is. Toch vraagt Wilhelm hoe de reis precies zal gaan en of ze ergens de trein kunnen nemen. ‘Het antwoord, mijn lieven, heeft helaas helemaal geen haast; maar jullie zien dat ik me druk bezighoud met de reisroute naar jullie. Dat is mijn lievelingsbezigheid(-). Lach me alsjeblieft niet uit. Het zwelgen in wensbeelden kost niets en het is zo weldadig!’

Later schrijft hij toch weer: ‘Maak asjeblieft, als het je uitkomt, eens een raming, vanzelfsprekend geheel vrijblijvend, hoeveel wij daar, ik bedoel in Santiago, voor huur, belasting en levensonderhoud volgens jullie nodig zouden hebben.’ Suggesties van de schoonzoon dat zijn schoonouders naar Brazilië of Ecuador zouden proberen te komen, wezen ze af. ‘Daarvoor zijn wij te oud.’

Over het leven in de Jan van Eijckstraat schrijven ze weinig. Wilhelm, 28 oktober 1940: ‘Mijn belangrijkste vermaak bestaat nu uit het observeren van de kinderen die tegenover ons naar school gaan.’ En in april 1942 ging Wilhelm naar de gebedsdienst, ‘die precies vis-à-vis van ons in de gymzaal van de school gehouden wordt.’ Ze schrijven veel over vrienden die op bezoek komen maar behalve een enkele buurvrouw – mevrouw Rosenberg – is daar weinig straatleven bij.

De Halberstams wonen tegenover de Expositur, een afdeling van de Joodse Raad. Op 14 juli 1942 schrijven ze dat ze het verzoek kregen om twee heren bij hen te laten overnachten die met een transport van vrijgekomen huwelijkspartners van gemengd gehuwden uit Drenthe waren gekomen en niet voor acht uur hun onderdak konden bereiken.

Dan, op 9 september 1942: ‘Tegenover ons bevindt zich het bureau van de Joodse Raad waar diegenen terugkomen die door het nabijgelegen Duitse politiebureau worden vrijgelaten nadat ze eerst uit hun woningen zijn gehaald en hun personalia zijn gecontroleerd. Dat duurt ongeveer van 12-2 uur ’s nachts. Deze mensen mogen pas om 6 uur weer op straat. Albert heeft onze woning voor de opvang van deze mensen ter beschikking gesteld, wat ook gewoon je plicht als mens is. We legden alle kussens en dekens die we konden vinden en de matrassen van de ligstoel klaar, zetten grote potten thee en scharrelden alles wat ik nog aan kopjes en lepeltjes bezit bij elkaar. Om half 12 stuurde Albert ons naar bed, en hij verzorgde in zijn eentje de mensen, verdeelde hen over de woonkamers en de kamers boven, en ze moeten heel blij over de opvang zijn geweest, vooral ook omdat ze alleen maar de straat hoefde over te steken.(-)Later troffen we alle voorbereidingen voor de te verwachten nachtelijke inkwartiering, die ook al in de voorgaande nacht – 38 personen – had plaatsgevonden.’

‘11-9 Vannacht 35 personen bij ons. Albert is doodmoe, maar in zijn element. Voor mij is het enige onaangename dat er ’s morgens een berg afwas op me wacht en dat de wc eruitziet als op een station.’

‘12-9 (-) er waren weer 28 personen geweest, onder wie een jonge vrouw met haar 4-jarig zoontje in pyjama.’

‘15-9 Gisteren overnachtten weer 28 gelukkigen bij ons.’

16 september: ‘(-) gisternacht 44(!) personen onderdak hebben geboden. Het is verbazingwekkend hoe Albert zich weet te redden(-).’

28 september: ‘Vannacht waren er 32 mensen bij ons, onder wie 3 tweejarige kinderen.’

Volgens de samenstellers van het boek vingen de Halberstams zo in september 1942 meer dan 200 mensen op. Het ging om Joden die werden vrijgelaten uit de Zentralstelle op het Adema van Scheltemaplein en die vanwege de avondklok niet over straat naar huis konden.

Ondanks alle ellende piept de humor die Wilhelm bezit regelmatig uit de brieven omhoog. ‘Mijn ooit grote optimisme is helemaal verdwenen; waarschijnlijk verhongerd, want er bood zich niets aan waarmee ik hem had kunnen voeden.’ En als er op sommige dagen niets meer te eten is: ‘De beruchte keukenmeester, wiens naam op Hans eindigt, en die wij nu een paar dagen per week hebben, zullen wij vanaf nu wel dagelijks moeten aanstellen.’

Adele en Wilhelm werden in juni 1943 uit hun huis gehaald en naar Westerbork gebracht; Albert kwam in september in Westerbork aan. Enkele dagen later stierf zijn vader. Hij had zes weken met longontsteking in de ziekenbarak gelegen en was daar net uit ontslagen toen hij een hartverlamming kreeg. Op 16 november 1943 werden en Adele en zoon Albert naar Auschwitz gebracht. Adele werd op 17 november direct in de gaskamers omgebracht. Albert overleefde tot 31 maart 1944, toen werd ook hij vermoord. Bron: Halberstam. Samenvatting: MH.