
43. Nico Knapper op zijn website over Sammy en over het blok waar hij woonde.
‘Een gelukkige jeugd
Wanneer kun je zeggen dat je een gelukkige jeugd hebt gehad? Misschien ligt het wel heel erg aan jezelf, aan je incasseringsvermogen, aan je wil om van elke omstandigheid iets goeds te maken of – in ieder geval – er iets goeds uit te halen. Ik heb een gelukkige jeugd gehad. Ondanks het feit dat in 1940 de oorlog uitbrak.(-)Mijn beste vriendje heette Sammy Cohen. Hij woonde twee huizen verder in de Jan van Eijckstraat, Amsterdam Zuid. Over het dak konden we naar elkaars kamer lopen. Uiteraard wisten onze ouders daar niet van. De dag dat hij en zijn hele familie sterren moesten gaan dragen vroeg ik aan mijn moeder: “Waarom?” Zij kon het me ook niet uitleggen, behalve dat de moffen alle joden apart wilden zetten omdat ze hen van allerlei de schuld gaven. “Maar Sammy toch niet?” “Nee, geen van allen. Die Duitsers zijn gek en slecht. Maar we mogen het niet laten merken want zij zijn onze bezetters.” “En als ik Sammy nou een jasje van mij laat dragen?” “Dat zal niet helpen. Ook zonder ster herkennen ze hem wel als een joods jongetje.” Dat was een nieuw aspect. Ik had me tot op dat moment niet gerealiseerd dat een verschil in uiterlijk ook een verschil in ras aangaf. Sammy had me wel uitgelegd dat hij joods was. En ik vond die matzes met suiker heel lekker. Ook had hij me verteld dat hij besneden was. Dat was tijdens gymnastiekles in de eerste klas van de lagere school. We hadden onze piemeltjes vergeleken en hij zei dat hij door die ingreep heel groot en sterk zou worden… Veel groter en sterker dan ik, bedoelde hij. Ik vond dat absolute flauwekul en ik geloofde er geen barst van. Later hebben we nog een bloedband gesmeed. Dat deden we door met een speld in onze vinger te prikken totdat er bloed kwam en dat te vermengen terwijl we de heilige eed uitspraken die ons vanaf dat moment bloedbroeders maakte en volwaardig lid van de Bende van de Zwarte Hand, in navolging van onze jeugdheld Pietje Bel. Toen werd de hele familie weggehaald. We hoorden dat het huis binnenkort betrokken zou worden door een familie van Duitsgezinden. Ik ben toen over het dak nog één keer naar de kamer van Sammy gegaan. Ik zag al zijn spullen en de tinnen soldaatjes, waarvoor ik hem zeer benijdde. Ik speelde met de gedachte die mee te nemen, maar ik kon het niet. Liever had ik dat een of ander Duitsgezind jongetje er mee zou spelen dan dat ik bij het zien van die soldaatjes moest denken aan het lot van Sammy en zijn familie, waarvan we op dat moment nog niet alles wisten maar waarvan we wel vermoedden dat het heel erg was. Ik wilde niet profiteren van het onrecht dat hen was overkomen. Het is een van de belangrijkste beslissingsmomenten van mijn jeugd geweest.’
‘In heel Amsterdam was de elektriciteit afgesloten. Ook wij kregen een vreemdsoortig bouwsel, gemaakt van een fietsframe waarmee je al trappend elektriciteit kon opwekken. Alleen bleken we het niet nodig te hebben. In ons blok woonde een hooggeplaatste Duitser die wèl elektriciteit mocht hebben. Maar ze konden zijn huis niet apart bedienen zodat ons hele blok eigenlijk aangesloten was. Een handige buurman wist ons – onder strikte geheimhouding – op onofficiële wijze ook aan te sluiten. Het lichtje mocht pas aan nadat alles potdicht was verduisterd. Wij kinderen mochten natuurlijk niks zeggen, ook mijn kleine broertje niet van acht. We waren vol bewondering over hem hoe hij met een stalen gezicht aan zijn vriendjes vertelde hoe de hele familie ’s avonds om de carbidlantaarn zat.’ Bron: Knapper.