Huis nr 39

Boekomslag Daniel Finkenstein Hitler Stalin vader en moeder

39. Totdat de familie Cohen ging onderduiken woonde bij hen Marion Amster. Fragment uit het boek van Finkelstein.

Marion Amster was in 1941 dertien jaar en net als de broertjes Cohen, Sammy toen 9 jaar en Jopie, 7 jaar, lid geworden van de club Lust en Vrolijkheid dat het hoofdkwartier had op nummer 16. Marion was op de trein naar Nederland gezet toen haar vader na de Kristalnacht was opgepakt en vastgezet in Buchenwald. Zij was een van die minderjarigen zonder begeleiding geweest over wie Gertrude van Tijn en Grete [mevrouw Margarete Wiener van nummer 16] zich hadden ontfermd en voor wie zij zorgden. Ze plaatsen haar in een weeshuis terwijl ze naar een betere plek voor haar zochten. Het duurde niet lang voor Abraham Cohen en zijn gezin Marion in huis namen; en zo kwam het dat ze in 1941 met Mirjam, Ruth en Eva [dochters Wiener] aan het spelen was op de Jan van Eijckstraat. Hoe het verder met haar ging, las Finkelstein in het tijdschrift voor Israëlische postzegelverzamelaars in een artikel uit 2016 over de wederwaardigheden van de familie Amster tijdens de Holocaust. Toen Marion op een dag uit school kwam was haar gastgezin vertrokken. Het meisje werd in huis genomen door een secretaresse van Gertrude van Tijn. Uiteindelijk belandde ze in Bergen-Belsen en ze zat in het ‘verloren transport’ maar overleefde op een of andere manier de beproeving. Haar moeder is in maart 1945 overleden in concentratiekamp Stutthof bij Danzig, maar haar vader had weten te ontkomen naar de Verenigde Staten. Marion werd daar met hem verenigd. Ze stierf in 1982, 82 jaar oud. Bron: Finkelstein.

Gertrude van Tijn-Cohn (1891- 1974) was maatschappelijk werkster en werkte bij het Comité voor Joodsche Vluchtelingen en de Joodse Raad. Bron: Wikipedia.

Het ‘verloren transport’ was een transport per trein van 2400 gevangenen vanaf kamp Bergen-Belsen naar Theresienstadt dat werd achtergelaten door de SS-bewakers vanwege de naderende geallieerde strijdkrachten. De trein vertrok op 10 april 1945. Op 23 april strandde de trein bij het plaatsje Tröbitz. Het bewakingspersoneel liet de gevangenen achter. Toen Sovjetsoldaten de trein vonden, bleken 550 gevangenen door uitputting te zijn overleden. Bron: OB.

39. Het echtpaar Cohen-Serlui zat met hun drie kinderen ondergedoken in Zeist.

Daar was ook net Julie Vet uit Amsterdam aangekomen die via de Joodse Raad op de crèche tegenover de Joodse Schouwburg had gewerkt, met een aan haar zorgen toevertrouwd kind. Het echtpaar Cohen had voor vele honderden guldens valse persoonsbewijzen gekocht op de naam Castens.(-)Een controleur van de Centrale Crisis Controle Dienst [een overheidsdienst met onder andere als taak de zwarte handel bestrijden] moet in 1943 regelmatig bij zijn chef zijn, die aan de Oranje Nassaulaan woont. De controleur krijgt in de gaten dat de buren van zijn chef onderdak verlenen aan Joodse onderduikers. Hij ruikt geld en stelt zijn chef voor om de buren af te persen. Zijn chef wil dat niet en waarschuwt de buren.

De gealarmeerde onderduikers verhuizen daarop naar enkele huizen verderop, Oranje Nassaulaan 6, naar het echtpaar Willem en Jannetje Koudijs-Bos. Dat is niet ver genoeg, want de controleur krijgt ook dat in de gaten. Hij deelt zijn kennis met Evert Drost [een fanatieke NSB-politieman met de bijnaam ‘de schrik van Zeist’]. Samen voeren ze op maandagmiddag 24 mei een inval uit op Oranje Nassaulaan 6. Mevrouw Koudijs is niet thuis. Als ze op de bovenverdieping merken dat er wat aan de hand is, kunnen de 16-jarige Esther Cohen en onderduikgever Willem Koudijs onopgemerkt in de schuilplaats kruipen, maar de anderen zijn kansloos.

Drost heeft de leiding. Hij staat daar met een revolver in de hand en schreeuwt dat niemand moet proberen weg te komen: ‘Ik schiet je voor je donder, ik schiet je voor je raap!’ De onderduikers zijn op de vliering en Evert Drost rent daar meteen naar toe. Ze worden allemaal gearresteerd. Na inspectie van de bovenverdieping vindt Drost ook de schuilplaats. Het is donker en hij moet eerst licht halen om de schuilplaats te onderzoeken. Met een aangestoken lucifer erbij blijkt de ruimte leeg te zijn.

Evert Drost belt het politiebureau om assistentie, maar hij krijgt te horen dat zijn collega’s niet kunnen komen. (Die zijn aan het voetballen op het Schoonhovenveldje achter het bureau. Als het gaat regenen, wordt het voetbalpartijtje gestaakt en hervatten de agenten hun dienst.) Uiteindelijk arriveren een inspecteur en een agent op motor met zijspan. Intussen is Willem Koudijs vanuit de schuilplaats op het platte dak van een uitbouw gekropen. Daar blijft hij twee uur in de stromende regen liggen. Esther Cohen zit ook ergens op het dak verborgen. De zes gearresteerde onderduikers worden door Evert Drost en de CCD-controleur naar het politiebureau afgevoerd. De agent met de motor blijft achter om te controleren of er nog meer onderduikers tevoorschijn komen. In het holst van de nacht verlaten Willem Koudijs en zijn gezin de woning. Ook Esther Cohen vlucht. De agent heeft daar zogenaamd niets van gemerkt.

Om 19.00 uur worden de arrestanten op het bureau gebracht en ingesloten. Volgens hun papieren gaat het om het echtpaar Albert en Henriette Castens, hun zoons Frits en Joop, Rika Wijnber(g)h, het alias van Julie Vet, en een klein kind wier naam en verdere gegevens onbekend zijn. Ze worden bij het fouilleren ontdaan van hun persoonlijke bezittingen en Drost neemt een bedrag van 60 gulden in beslag. De volgende ochtend brengen ze de zes arrestanten naar de Sicherheitspolizei in Amsterdam. In ‘Het Zeister verzet. De geschiedenis van Zeist in de bezettingstijd’ schrijft Annemiek Bal dat de Sicherheitspolizei dan besluit om Drost in te schakelen voor de jacht op joodse onderduikers. Voor elke arrestant ontvangt hij de gebruikelijke premie. Drost zegt tegen de in Driebergen wonende zwager van Willem Koudijs: ‘Krijgen doe ik hem toch, want hij is wel wat te koningsgezind.’

De nasporingen van Evert Drost zullen zonder resultaat blijven, maar het gezin Koudijs-Bos betaalt een hoge prijs voor het onderduik geven. Jannetje Koudijs-Bos en haar twee zoontjes blijven drie weken weg maar Willem Koudijs durft helemaal niet meer terug naar zijn woning. Hij vlucht naar het buitenland. Na veel omzwervingen komt hij terecht in Frankrijk waar hij op 29 januari 1944 opgepakt wordt. Hij wordt naar Buchenwald gebracht en overlijdt daar op 8 oktober 1944 aan zijn ontberingen.

Bij de Sicherheitspolizei worden de ware identiteiten van de onderduikers uiteraard snel duidelijk. Op 29 mei 1943 worden ze overgebracht naar kamp Westerbork. Waar het kindje blijft, is niet duidelijk. Julie Vet, Abraham en Henriette Cohen-Serlui en hun zoontjes Samuel en Joseph gaan op dinsdag 1 juni vanuit kamp Westerbork naar Sobibor. Op de dag van aankomst, 4 juni 1943, worden ze daar meteen vermoord. Later zijn er geruchten dat Evert Drost de gevluchte Esther Cohen alsnog in De Bilt heeft weten te arresteren, maar dat is niet juist. Esther heeft de oorlog overleefd. Direct na de bevrijding wordt zij aangetroffen op een adres aan het Bovendiep in Veendam.’ Bron: Crescras.nl, geraadpleegd 15-2-24, ‘Daar komen angst en wanhoop aangeslopen’ door Gerrit van der Vorst en Heleen in ’t Vuur.

39. Esther Steiner-Cohen overleefde de oorlog en is geïnterviewd voor de Shoah Foundation.

Esther Steiner-Cohen, geboren 11 september 1926 in Amsterdam, is geïnterviewd voor de Shoah Foundation op 11 september 1996. Deze organisatie is opgericht door filmer Steven Spielberg om de verhalen van overlevenden van de Shoah en andere genociden, vast te leggen. Hieronder een samenvatting.

‘We woonden in de heel mooi huis in een mooie buurt. Ik had een fijne jeugd. Mijn vader had een kledingatelier met tweehonderd werknemers, mijn moeder was huisvrouw. In 1939 kwam er een meisje uit Duitsland bij ons wonen. De oorlog in 1940 was de shock of our lives, dat hadden we niet verwacht. Vanaf februari 1941 begonnen de razzia’s, vooral ‘s nachts. In 1942 werd ik opgeroepen om op transport te gaan als een van de jongsten. [Om het transport te ontlopen moest ik] van school af en mijn vader regelde een baantje voor me op een kleuterschool. ‘s Ochtends haalde ik tien kinderen op, en op school zorgde ik voor ze.

‘Ik handwerkte veel toen ik jong was. Later ging ik ook met leer werken. Ik zwom vaak in het Heiligewegbad. In de zomer naar tennis – in de oorlog moesten we daarmee stoppen dus toen deed ik niet meer zoveel aan sport. Mijn grootmoeder kwam bij ons wonen omdat ze doof was en in haar flat de sirene niet kon horen. Vlakbij ons huis was een school waarvan we de klokkentoren konden zien, daar zat de SS. In de school naast ons werden de mensen ondergebracht. Die hoorde je ‘s nachts schreeuwen. Je vergeet niet hoe de kinderen riepen om hun moeders. Buurtbewoners maakten boterhammen voor de mensen die op transport gingen.

‘De onderduik begon op vrijdagmiddag 15 augustus 1942. Mijn twee broers, 9 en 11 jaar oud, waren toen al ondergebracht bij een katholieke familie in Elst die deed alsof het hun eigen kinderen waren. Er was een vrouw die voor de adressen zorgde. Ik vond het erg om weg te gaan want mijn adoptiezus uit Kassel was er niet. Ze kon niet mee. Vader vond onderduiken gevaarlijk en hij wilde dat niet voor haar beslissen. Er werd een briefje voor haar achtergelaten waar ze heen moest. Ze heeft in Bergen-Belsen gezeten maar heeft de oorlog overleefd en woont in de buurt van Boston.

‘Wij gingen die middag om 5 uur naar de Ceintuurbaan, hoek Ferdinand Bolstraat. Daar bleven we drie dagen. Een kapper kwam onze haren bleken. Op maandag konden we naar Hilversum maar hoe kwam je weg uit Amsterdam? We zijn ieder apart gaan lopen naar de Nieuwezijds Voorburgwal, onze ster bedekt. Daar stond een verhuiswagen waar we inkropen en daarna kwamen de meubels erin. We reden naar Blaricum en daar kwam ‘ome Jan’ ons halen.’

Esther en haar ouders verbleven daarna op verschillende adressen. Soms langere tijd, soms twee weken. Ome Jan regelde de distributiekaarten en zorgde ook steeds voor een ander adres. Februari 1943 werden haar broers in Huizen ondergebracht want er was een vliegtuig op de boerderij in Elst neergekomen en daarna liepen er teveel Duitsers rond. De familie waar Esther en haar ouders zaten, nam toen het hele gezin in huis. Dat ging goed totdat een overbuurman vroeg: ‘Waarom heb je zoveel eten nodig? En waarom is de vitrage altijd dicht? Je hebt zeker Joden in huis?’ Weer moesten ze verkassen, drie weken hier, zes weken daar.

De ouders en de zoons kwamen terecht in Zeist, tijdelijk, tot er plaats zou zijn in Friesland. Esther zat in Amersfoort en werd door de zoon des huizen twee keer achter op de fiets meegenomen naar haar ouders. Na drie weken werd ze op station Amersfoort opgehaald door mevrouw Blokker, moeder van een gezin met vier kinderen. De familie had een huisje, later een boerderij in de bossen bij Westerbork. Ze namen de trein tot Beilen waar fietsen klaarstonden en reden naar Hooghalen. Esther zag veel Joden in dezelfde trein die naar het Westerbork werden afgevoerd.

Twee weken later hoorde ze dat haar ouders en broers gepakt waren. Voordat ze haar dat nieuws vertelde, vertelde Esther aan mevrouw Blokker: Ik droomde dat ik op het station stond en dat ik een trein zag gaan met mijn ouders en broers erin. Esther bleef in Hooghalen. ‘Vlakbij huis werkten ook Joden. Ik was vrij en zij werkten in het bos onder leiding van Duitsers – een boer hielp ze soms ontsnappen.’ De zoon van de Blokkers werkte gedwongen in Duitsland. Verder was daar dochter Jenny, anderhalf jaar jonger dan Esther, en twee jongere meisjes. ‘Ik werkte in de huishouding. Als er razzia’s waren in de omgeving dan verstopte ik me op het land. In het dorp kenden ze me. Er waren geen winkels maar de buren bezochten elkaar; ze waren goed en aardig. Rond kerst kwam iedereen bij ons langs. Ik was zogenaamd uit Indonesië en zogenaamd familie. Ik zwom ook in het kanaal. In huis waren ook drie niet-joden verstopt. De buren hadden een radio en de mannen luisterden daar naar de BBC.

‘De familie Blokker was heel religieus; de vrouw was nerveus en niet makkelijk. Ik moest hard werken en dat was ik niet gewend. Ik moest om 7 uur beginnen met de twee jongste meisjes klaarmaken voor school. Water kwam uit de put en van een pomp; er was geen elektriciteit. Het was primitief en dat was de vrouw des huizen ook niet gewend want ze kwamen uit de stad. In de zomer werkte ik van 7 uur tot half 11 op het land. Op de sabbat deed ik na de lunch vooral lichte handwerkjes en dan zei ze altijd: ‘Waarom werk je niet?’ Heel onplezierig. We hadden genoeg te eten voor tien man. Ik moest elke dag twee emmers aardappelen schillen. Dat wilde ik niet op zaterdag doen dus dat deed ik op vrijdag maar in de zomer waren dan de aardappels op zondag bedorven. Haar man probeerde mij te bekeren: zie je niet dat Jezus de juiste man is? Dan vroeg ik aan god voor ik naar bed ging, wat is de juiste godsdienst? Toen ik na de oorlog in Westerbork kleine Joodse kinderen zag rondlopen wist ik, ik zal nooit niet-Joods zijn.

‘14 april 1945 werden we bevrijd door de Canadezen. Mevrouw Blokker ging met een lijst namen naar Westerbork en toen hoorden we dat mijn grootmoeder en een tante geruild waren en in Israël zaten. Na de oorlog ging ik vaak naar Westerbork, bleef ik daar het weekend bij een nicht van mijn vader. Mijn vader kwam uit Veendam, daar woonde veel familie. Mijn nicht ging vanuit Westerbork terug naar Veendam. Ik fietste erheen. Ze zei, kom bij ons. Ik terug naar de boerderij, ik wilde vrij zijn maar ze wilden me niet laten gaan. Er werd ook voor me betaald. Dat gebeurde door een familie van Quislings [collaborateurs] in Amsterdam, maar ze waren niet anti-Joods. Hij bracht het geld en was het contact tussen Amsterdam en het noorden. Toen heb ik geregeld dat die nicht mij kwam halen met een taxi dus 27 mei 1945 ging ik naar Veendam. Ik ben dus in Hooghalen geweest van mei 1943 tot 27 mei 1945. Je kon toen niet naar Amsterdam want er was geen eten en er waren veel ziektes.

‘Na 14 dagen kreeg ik toch permissie en ben ik met een fiets met autobanden eerst naar Westerbork gereden, daar overnacht. Toen tot Zwolle waar ik een lift kreeg met een auto tot Amersfoort. Daar naar mensen bij wie ik ondergedoken had gezeten. De volgende dag naar Baarn en vandaar met de bus naar Amsterdam naar de boekhouder van mijn vader die overal voor zorgde. Ik wilde werken, hij zei: doe een opleiding. Ik dacht, ik word verpleegster dan kan ik overal werken. Een zus van mijn moeder woonde in Manchester en in juni ben ik daarheen gegaan en heb daar mijn opleiding gedaan in een joods ziekenhuis.

‘In 1950 keerde ik terug naar Nederland en ging ik naar Israël mijn grootmoeder bezoeken. In 1951 ben ik weer naar Israël gegaan, nu om er te wonen. Mijn oma en een tante met een dochter woonden daar; het was fijn om met familie te zijn. Daar ontmoette ik mijn man, een chirurg. We zijn getrouwd in 1951 en kregen drie kinderen. In 1967 ben ik weer gaan werken en dat was fijn.’

Esther somt op wie de oorlog hebben overleefd. Een paar familieleden dankzij uitruil, maar heel velen niet. ‘Mijn ouders en broers zijn eind mei 1943 in Zeist gepakt en op 4 juni naar de gaskamers gegaan in Sobibor. Verschillende andere familieleden die dag ook. Het is ondenkbaar. Ik vind het moeilijk om hier te zitten en daarover te praten.’ Ze had een nicht die pianiste was maar weigerde te spelen in Auschwitz. ‘Elk concert moet ik aan haar denken.’

‘Pas na de oorlog hoorde ik hoe gevaarlijk het werk van de ondergrondse was. Ome Jan heeft het niet overleefd en ook de man in Zeist niet, waar mijn ouders zaten. Ze zeggen dat meer mensen ons hadden moeten helpen, maar als ze je vonden, werd je gedood. Vooral veel gelovigen hebben ons geholpen. Met Jenny van de familie Blokker heb ik altijd contact gehouden en nu ze dood is met haar kinderen en kleinkinderen. In een kamp zitten is niet eenvoudig maar onderduiken ook niet. Drie jaar is een lange tijd. Ik ben blij dat ik nog familie heb, dat ik foto’s heb van vroeger en mijn herinneringen, goede herinneringen, tot mijn 16e jaar. We waren close als gezin en we hielden van elkaar. Na de oorlog ben ik vaak door de Jan van Eijckstraat gelopen langs het huis, maar ik vroeg niet of ik naar binnen mocht. Het was niet ons huis, we huurden.’ Bron: Shoah Foundation. Samenvatting MH.

De huidige bewoners van nummer 39 weten te vertellen dat Esther Steiner toen ze terugkeerde in Amsterdam de spullen die haar ouders bij buren, vrienden en anderen hadden ondergebracht, terugkreeg. Het ging om de hele huisraad: zilverwerk, juwelen, wijnglazen, kleding, meubels, karpetten, fotoalbums en het ouderlijk bed. Ook de bank die door de architect van het huis, Gerrit Jan Rutgers, speciaal voor de zitkamer was ontworpen, kreeg ze terug. Ze heeft die bank altijd gehouden en hij is meeverhuisd naar Haifa. Onder andere bij de familie Knapper op nummer 43 was het een en ander ondergebracht – wat precies wist zoon Nico zich later niet meer te herinneren – en ook die spullen zijn aan Esther teruggegeven. MH