
25-1. Over de lotgevallen van Ruth Burghardt.
De informatie komt van drie bronnen: het boek van Becker en Huitzing, persoonlijke informatie, en de scriptie van Ruth Burghardts kleindochter Nina Caprez ‘Ruth Burghardts Weg des Erinnerns’. Daarin analyseert Nina de zeven pagina’s tekst die Ruth op verzoek van haar dochters schreef over haar leven.
Grootmoeder Bertha en moeder Martha zijn opgepakt en vermoord, evenals oom Otto en zijn vrouw, maar dochter Ruth ontspringt de dans. Het boek van Becker en Huitzing wijdt een grote foto en twee pagina’s tekst aan Ruth Burghardt die op haar negentiende bij Wolff komt voor foto’s voor een persoonsbewijs. ‘Als ze geluk had, mocht ze binnenkort een nieuw persoonsbewijs aanvragen zonder die zwarte ‘J’. Als ze pech had, moest ze aan een vervalst persoonsbewijs zien te komen. Ze moest het zelf regelen, want haar oom, tante en oma waren opgepakt en haar moeder was ondergedoken.’
Ruth was als achtjarige in haar eentje uit Duitsland naar Amsterdam gereisd, haar familie achterna die vast kwartier gemaakt had. Haar ouders waren gescheiden toen ze vier was en haar moeder was met haar weer ingetrokken bij haar ouders en broer Otto in Kassel. Ruths vader Alfred was naar Argentinië geëmigreerd. ‘Ruth groeide op in een gezellig gezin met haar moeder, haar oom als een soort plaatsvervangende vader en haar alles bedisselende grootmoeder Bertha Elias,’ aldus Becker en Huitzing.
Nadat in 1933 de ruiten van hun sportkledingwinkel waren ingegooid, vertrokken ze naar Nederland. De familie woonde aanvankelijk op Jan van Eijckstraat 1 maar dat huis was te klein en in 1935 verhuisden ze naar nummer 25-1 met vier grote kamers, uitzicht op tuinen en de school, plus een halve etage op de derde verdieping. Groot genoeg voor henzelf en het pension van Bertha. Otto zette een handelsbedrijf in lederwaren op en trouwde in 1938 met Elsa von Wesierski met wie hij in de Deurloostraat ging wonen.
Ruths moeder deed in 1942 een aanvraag bij het bureau van Calmeyer [zie hieronder] voor haar dochter. Een niet-Joodse vriend, Andries de Jong, was bereid te beweren dat hij eigenlijk Ruths vader was. Toen Ruth in mei bij de fotografe kwam, was er nog geen antwoord van Calmeyer. In juni kwam het telegram waarin stond dat ze zich moest laten opmeten door de antropoloog Weinert uit Kiel die zitting hield in Den Haag, en dat ze het enorme bedrag van 750 gulden moet meenemen en foto’s. In juli kwam de uitslag: Ruth werd half-Joods verklaard. Ze gebruikte de pasfoto die Annemie had gemaakt voor haar nieuwe persoonsbewijs zonder J en kon haar Jodenster afdoen.
Grootmoeder Bertha Elias werd in maart 1942 ’s nachts thuis opgehaald door de Duitsers. Becker en Huitzing: ‘Ze hadden Ruth ook willen meenemen. Toen ze de verklaring toonde dat er een Calmeyer-procedure liep, gooide de Duitser het papier op de grond, maar hij durfde het niet te negeren. Ruth kon thuisblijven. De pensiongasten Herbert Lebram en zijn vrouw Ursul hadden per 1 maart opgezegd om onder te duiken [en overleefden de oorlog]. Ruth bleef alleen over in het pension.’
Een vriend van Martha stuurde zijn dochter Eefje Herzfeld – Joodse vader, niet-Joodse moeder – naar Ruth om haar gezelschap te houden. Eefje was ook alleen sinds haar man, de zanger Gunter Witebski was opgepakt. Eefje nam Ruth mee naar haar werk in een bedrijf dat Duitse uniformen repareerde. Dat gaf afleiding en bracht geld op dat nodig was omdat Ruths moeder Martha ondergedoken zat.
Ruths oom Otto en tante Else zijn in 1943 afgevoerd naar Westerbork. Otto is in 1944 in Dachau vermoord. Ruths moeder wist zich veertien maanden te verstoppen. Eerst in een instelling tot die werd leeggehaald; Martha ontvluchtte in haar nachthemd. Ze dook tijdelijk bij Ruth en Eefje onder. Later verstopte ze zich ergens in een bos in een ruimte onder de grond. Toen ze op een nacht een luchtje ging scheppen, is zij met negen andere onderduikers ontdekt en opgepakt. Begin 1944 hoort Ruth dat haar moeder vanaf het Centraal Station naar Westerbork zou vertrekken en ze slaagt erin haar warme kleren en skischoenen te brengen. Daarna hoort ze niets meer van haar moeder. Lang na het einde van de oorlog komt via het Zwitserse Rode Kruis het bericht dat het transport direct is doorgegaan naar de gaskamers. Ook van Otto, Elsa en haar grootmoeder hoort ze niets meer.
Ruth verhuurde op de eerste etage in de Jan van Eijckstraat een kamer aan de Joods-Portugese familie Viera; de bovenste, derde halve etage was verhuurd aan een gemengd gehuwd Duits echtpaar. Ruth verstopte thuis regelmatig onderduikers die in het verzet zaten en soms revolvers bij zich hadden. Het was weliswaar gevaarlijk, schrijft ze, maar er gebeurde nooit wat. Om bij een eventuele inval de Duitsers om de tuin te leiden, zette ze in huis foto’s van soldaten neer.
Ruth beschrijft hoe op een gegeven moment de familie Viera geen geld meer had maar wel juwelen die ze konden verkopen. Ze vraagt een kennis, Joseph, of hij een koper weet. Toen de koper kwam en de spullen op tafel lagen, werd er gebeld: de SS kwam het huis doorzoeken. Natuurlijk namen ze de juwelen mee. Er werd weer gebeld en Joseph kwam binnen. De SS maakte hem niets dus zo wisten ze dat hij hen verraden had[zie hieronder]. Verder moest iedereen meekomen en ze zaten vier weken vast in de Joodse schouwburg. Op een gegeven moment werden Ruth en de anderen naar het hoofdkwartier van de SS gestuurd in de Euterperstraat. Ruth kon terug naar huis, de anderen kwamen in de gevangenis terecht.
Ruth en Eefje kwamen uiteindelijk samen de oorlog door. In oktober 1946 vloog Ruth naar haar vader in Argentinië. Daar trouwde ze in 1950 met de Zwitser Bernard Hornung en was ze eindelijk niet meer stateloos. Ruth en Bernard kregen twee dochters en na veel omzwervingen vestigden ze zich in Zwitserland. Een van de dochters, Lilian Hornung, meldde zich in de jaren negentig bij Jan van Eijckstraat 25. Ze wilde graag zien waar haar moeder de oorlog had doorgebracht.

Ruth sprak nooit over haar oorlogsverleden maar zette op verzoek van de dochters haar levensverhaal op papier. Vanaf het moment dat haar dochter in Amsterdam was geweest, belde Ruth af toe op om Nederlands te kunnen spreken want haar vriendin Eefje was in 1992 overleden. Ruth overleed in 2006. Bronnen: Becker&Huitzing, Caprez, MH. Samenvatting: MH.
De Duitse jurist Calmeyer was het hoofd van de afdeling Innere Verwaltung waar alle Joden zich moesten laten registreren. Hij besliste als er werd getwijfeld over de joodse afstamming. Nogal wat als joods geregistreerde personen hebben geprobeerd aan vervolging te ontkomen door hun joodse afkomst te betwisten en dienden bij Calmeyer een verzoekschrift in. Door het inwilligen van een groot aantal van deze verzoeken heeft Calmeyer deze mensen voor vervolging behoed. Bron: OB.
Frank van Kolfschooten schrijft in De Beethovenstraat dat er ook
Joden actief waren als Vertrauens-Männer die als taak hadden
verzetsmensen en ondergedoken Joden op te sporen. Hij schrijft:
‘Bijvoorbeeld de Duitse Jood Bernhard Joseph, die in 1936 met zijn
ouders uit Breslau naar Nederland was gevlucht maar zich desondanks
altijd Duitser was blijven voelen. Vanaf de zomer van 1942
assisteerde hij de SD bij de opsporing van Joodse onderduikers. Hij
woonde in de Titiaanstraat in Zuid en was een vaste bezoeker van
Café de Paris [in de Beethovenstraat].(-)Café de Paris-kelner Louis
van Amerongen vertelde in een naoorlogs verhoor dat Joseph elke
ochtend om tien uur arriveerde en de hele dag in de zaak bleef
bivakkeren. Hij knoopte gesprekken aan met bezoekers, vooral Joden
zonder ster, en gaf ze rondjes. Na hun vertrek ging Joseph meteen
bellen en verdween zelf spoorslags. De kelner had een keer gezien
dat Joseph niet-Joden volgde die voor hun onderduikers koosjer eten
hadden gehaald bij Café de Paris. Zij waren daarna op straat
opgepakt door de SD. Verdacht was ook dat Joseph nooit in het café
kwam als er razzia’s plaatvonden in de buurt. Van Amerongen en
eigenares Lony Rabl zagen hem met lede ogen komen, maar durfden
Joseph niet de toegang tot Café de Paris te ontzeggen.’ Na de oorlog
werd Joseph veroordeeld tot twintig jaar cel wegens het verraden van
enkele tientallen Joden. Bron: Kolfschooten.