Huis nr 20

Boekomslag Danseres zonder benen

20. Fragmenten uit ‘Danseres zonder benen’ van Clara Asscher-Pinkhof over haar broer en zijn gezin.

‘Mijn derde broer, op wie ik in leeftijd volgde, was oogarts. Hij woonde tegenover het Duitse hoofdkwartier, waar dag en nacht overvalwagens voorreden om hun geroofde mensenlading uit te braken. De kreten en de schreeuwen, van mishandelde en mishandelaar, drongen vooral ’s nachts, ononderbroken tot hen door. Als er Joden toch nog werden vrijgelaten, vonden ze toevlucht bij het gezin van mijn broer. Nacht aan nacht.

‘Toen ik met hen sprak over de mogelijkheid van onderduiken voor hun kinderen, zei zijn vrouw, met onafwendbare beslistheid: “Als we gaan, gaan we allemaal samen.” Ik wist dit toen nog niet te vertalen in haar werkelijke bedoeling. Toen nog niet. Ze probeerde nog eerlijk, het gezin verspreid onder te laten duiken, maar wat in hun oren bleef naklinken van de nachten in hun huis, dwong hen, terug te gaan als dieren in hun hol en daar te volbrengen wat ze al lang wisten dat hun enige uitweg was. Zelf over hun einde beslissen – niet de vijand laten bepalen.

‘Ik was in mijn klas aan het voorlezen, – het laatste uur van die week, op donderdagmorgen, – toen ik werd weggeroepen om dadelijk naar het ziekenhuis te gaan, naar mijn broer, die nog tekenen van leven gaf. Zijn vrouw en drie kinderen – die prachtige kinderen – leefden niet meer. Ik was de enige, die niet ver van het ziekenhuis woonde en het vóór het verbod-na-achten kon bereiken om bij hem te waken.(-)‘Twee kinderen van thuis waren we weer, toen ik bij zijn bed zat. Het éne kind, de broer met wie ik vroeger lange tochten in de natuur had gemaakt, lag bewusteloos, vèr weg van zijn nog worstelende lichaam. Het andere kind, het oudste zusje, bad dat hij maar niet wakker zou worden. Beelden van lang geleden en van mijn laatste bezoek in hun huis vlogen af en aan. Zijn vrouw: “Als we gaan, dan gaan we allemaal samen.” Zijn vijftienjarige jongen, in de winter staand achter de schildersezel voor het raam, vergetend wat er om hem heen gebeurde: “Zie je hoeveel kleuren de sneeuw heeft?” Zijn oudste meisje, enkel liefde: “Ik word zuster. Kun je ook een beroemde zuster worden?” Zijn jongste, die trillend een oud Joods vrouwtje bij de arm nam om haar bij de overvalwagens weg te nemen, waar ze verlamd naar stond te kijken. “De tas over uw ster houden, zó. Net doen alsof u mijn oma bent.” “Maar jij ben niet Joods – jij kunt dat makkelijk zeggen.” Ze had haar schooltas even opgelicht om een flits van haar ster te laten zien. “En mijn vader heeft zùlke zwarte kijkers, dus ik ben ècht wel Joods!” Ze had het zelf thuis verteld, trots dat ze zo goed wist wat je moest doen als je een overvalwagen zag en je wilde niet opgepikt worden. Nu hoefde ze niet meer te weten wat je moest doen. Nu zou geen SS-man haar meer oppikken.(-)

‘Twee nachten waren we samen in de stille ziekenhuiskamer, waar alleen zijn vechtende ademhaling, zijn kreunen te horen was. Mijn eigen ademhaling was stiller dan de dood zelf. In de tweede nacht kwam er een verandering, waardoor het dreigde of hij wakker zou worden. Ik smeekte: “laat hem niet wakker worden.” Ik had veel gesmeekt in die twee nachten – maar deze bede was heviger dan al het andere. Ik was stil geweest, ontspannen, in al de uren dat ik daar zat. Nu verstijfde alles in mij.

‘Ik had beloofd, om hulp te bellen als er een verandering kwam. Ik belde. De kamer leek ineens vol artsen en zusters. Ze stuurden me weg; ik ging gehoorzaam, maar eer ik weg ging zei ik, onhoorbaar voor de anderen, hoorbaar alleen voor hem die niet meer horen kon: “Ik ben het, Clara. Ik blijf bij je tot het eind.”

‘Blijven. Blijven. In de gang, die lange minuten, wist ik dat dit mijn slagzin was geworden. Iets moest toch blijven. Iemand moest toch blijven.

‘Ik werd binnen geroepen en de dokter wees op het bed. Alles was stil geworden. Hij was stervende. Ik bad het dodengebed.

‘Iemand achter me zei: “God geve dat we nooit hoeven zeggen, dat ze gelijk hebben gehad.”’ Bron: Asscher