Huis nr 15

15. In tenminste zes boeken wordt gesproken over de Expositur, het filiaal van de Joodse Raad.

Boek de politiek van het kleinste kwaad

November 1941 moesten alle Duitse en stateloze Joden via de Joodse Raad een emigratieaanvraag inleveren bij de Zentralstelle. Mei 1942 liep de registratie ten einde en waren ongeveer 13.000 aanvragen ingediend. Er gebeurde niets mee: niemand kreeg toestemming tot emigratie. ’Een emigratieaanvraag was namelijk onmogelijk op eigen houtje in te vullen. Er waren 32 verschillende, soms verbazingwekkend ingewikkelde formulieren. Die moesten worden ondersteund door een heel dossier: geboortebewijs, huwelijksbewijs, werkgeversverklaring, uittreksel uit het bevolkingsregister, bankafschriften en effectenlijst, bagagelijst, lijst van juwelen, aangiften van inkomstenbelasting, vermogensbelasting, persoonlijke belasting en grondbelasting vanaf 1938, aanmeldingsbewijs als Jood en paspoort. Bij de emigratieafdeling werkten tientallen juristen die hielpen alle gegevens te ordenen. Dan werden de formulieren uitgetypt en nagekeken door controleurs. Dat duurde allemaal uren. Vervolgens diende de ‘aanvrager’ zich met al zijn papieren op een afgesproken moment te melden bij de Expositur in de Jan van Eijckstraat, waarvandaan hij samen met een medewerker van de Joodse Raad naar de vlakbij gelegen Zentralstelle aan het Adema van Scheltemaplein ging. Hier werden mensen soms weer uren ondervraagd. Dit vergde uiteraard een enorm apparaat: vijftig ‘controleurs’, honderd typistes, in totaal minstens driehonderd medewerkers.’ Bron: Boom.

In het begin had de Expositur een simpele taak. Het was in feite slechts een onderafdeling van Emigratie. Men begeleidde het invullen van ingewikkelde emigratieformulieren. Nadat in juli 1942 de gedwongen evacuatie van joden naar Amsterdam op gang was gekomen, kreeg de Expositur een belangrijke taak in het voordragen van vrijstellingen bij de leider van de Zentralstelle, Aus der Fünten. Door de uitbreiding van taken moest de afdeling op drie adressen worden ondergebracht. De administratie van de Expositur bevond zich aan de Jan van Eijckstraat 15. Op nummer 19 waren gevestigd de onderafdelingen Voorlichting in Expositur-gevallen Amsterdam en idem de Provincie. Daar zat ook de juridische afdeling en er werden uitreisaanvragen en paskwesties behandeld. De afdeling reis- en verhuisvergunningen hield zich bezig met ‘spoedreisvergunningen voor minder dan 4 dagen’ en met de administratie van de aangevraagde vergunningen. In de school aan de Jan van Eijckstraat 21 bevond zich de onderafdeling woningen, huisraad, bagage die zich bezighield met alle kwesties rond huisraad, bagage en sleutels van verzegelde woningen, alsmede met het opheffen van verzegelingen.

Het is opmerkelijk dat het werkelijk belang van de afdeling groter was dan uit de formele taken en bevoegdheden kan worden afgeleid. Maar was dit beeld wel juist? Want geruchten vertekenden dit beeld. Nadat in bredere kring bekend raakte dat de Expositur veel kon bereiken, werd de afdeling prompt overbelast. De afdeling kon de vloed aanvragen niet aan ook al werd er ook ’s avonds doorgewerkt. Besloten werd dat er na acht uur geen avondbezoeken aan de Expositur mochten worden afgelegd. Medewerkers werden erop gewezen dat de Expositur niet ging over de vrijstellingen (Sperre) maar dat ze de verzoeken alleen overhandigden aan de Zentralstelle. ‘Formeel gezien was dit ongetwijfeld juist, maar de praktijk was toch een andere. In de wanhoop zal men zich bovendien aan iedere strohalm hebben vastgeklampt.’ Bron: Schütz.

Boekomslag Joods Verzet


‘Dus toen ik de oproep voor deportatie thuis kreeg, ben ik naar de Joodse Raad gestapt. Daar heb ik aan een lid verteld, dat mijn moeder in 1939 was overleden en een broer was weggevoerd, dat mijn vader de huishouding moest doen voor vier kinderen en dat ik kostwinner was. Die medewerker van de Joodse Raad begreep mijn toestand en vroeg of ik in het bezit was van een fiets. Dat was het geval en ik werd aangenomen als bode en als fietsjongen op de ‘Expositur’ in de Jan van Eijckstraat 15, dat was een bovenwoning met een school ernaast. Wat was ‘Expositur’? Ik had er nog nooit van gehoord, maar het bleek iets te zijn dat door de Duitsers was ingesteld. Je werd daar naar toe gestuurd, als je dacht dat je voor uitstel in aanmerking kwam.(-)De Duitsers verzonden in een verschrikkelijk hoog tempo de meldingsbrieven voor de joden. Die brieven waren ondertekend door de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung. Honderden mensen kwamen in de Jan van Eijckstraat voor uitstel en in rijen stonden ze te wachten. Iedereen bedacht een aanleiding terecht of onterecht om er onderuit te komen. Als men twee joodse grootouders had of minder, dan was dat een reden om niet weg te moeten. Indien men gemengd gehuwd was en kinderen had, was dat ook een mogelijkheid. De joden die gemengd gehuwd waren, moesten zich laten steriliseren, dan werden ze niet gedeporteerd maar moesten wel in werkkampen werken. Talloze juristen werkten bij de ‘Expositur’ om de mensen te helpen.(-)Het was een droevige tijd. Hoe kon je ongeveer 100.000 joden (grijsaards, volwassenen, jeugd van baby af) helpen? Waar kon je heen? Er waren verscheidenen die niet durfden onderduiken. Ze hadden nog het idee: ‘Misschien valt het wel mee.’ De overgrote meerderheid had het geld er niet en wist niet waarheen te gaan.’ Bron: Kar

Boekkaft Ondergang auteur: Presser

‘De schrijver heeft beide tijdens de oorlog maar eenmaal bezocht, maar in zijn herinnering leeft nog het verschil: de Nieuwe Keizersgracht, met voor de deur plukjes mensen, met een zekere rommeligheid op de verdiepingen, een ouderwets huis; de Jan van Eijckstraat 15, 19 en 21 een echt kantoor, met niemand voor de deur (het was de Joden op het hart gedrukt, er niet voor te blijven staan), keurig ingericht met ‘echte’ spreekkamers, als een bank, met een duidelijker voelbare hiërarchische opbouw enz. Dit is nu de Expositur, de Expo, de machtigste instelling der machtelozen. Hier troonde dr. Sluzker, als dit woord niet te onwezenlijk klinkt voor de geruisloze, volstrekt onopvallende activiteit van deze Oostenrijkse advocaat, in sterkere, misschien veel sterkere mate dan de voorzitters van de Joodse Raad zelf de pleiter, die nog iets bereikte bij de onverbiddelijke vijand, scheen te bereiken, want alles was ‘bis auf weiteres’; uitstel werd nimmer afstel.(-)Toen in het begin van 1942 de evacuatie van Joden uit verschillende plaatsen vaart kreeg, bepleitte de Expo soms het verlenen van vrijstellingen; ook ten aanzien van andere geboden en verboden kon Sluzker bij Aus der Fünten wel eens wat bereiken. In gevallen van arrestatie bewerkstelligde hij nu en dan een enkele vrijlating. Wat Asscher en Cohen mislukte, dat speelde Sluzker klaar. Zo werd hij de wonderdoener, de medicijnman, de bemiddelaar, de priester. Hij kende de wegen, begreep de bevelen, verstond de taal der formulieren, van welke laatste de ‘emigranten’ er in het geheel 32 moesten invullen (d.w.z. in de tijd, toen praktisch niemand meer emigreren mocht). In 1942 werd de taak van de Expo nog meer uitgebreid, waardoor het aantal ambtenaren alweer toenam, vooral toen het ophalen begon en Sluzker de pleiter werd voor vrijstellingen, de grote afdinger, de man, die hardnekkig streed voor al wie enig recht (een stempel bijvoorbeeld) bezat, of bedenken kon, ‘bis auf weiteres’ in Nederland te blijven.’ Bron: Presser.

Boekomslag Lou Wolf, ontsnapt aan het moffentuig

De Joodse slager Lou Wolf beschrijft in ‘Ontsnapt aan het moffentuig’ hoe hij in de Jan van Eijckstraat bij de Expositur terecht kwam nadat hij was opgeroepen om zich te melden voor werk in Duitsland. ‘Op 23 augustus [1942] werd ik met mijn gezin opgeroepen voor het schrikbarende transport naar Duitsland waar men dan zogenaamd in de provincie Silezië te werk zou worden gesteld. Het was zaterdagmorgen half negen toen ik per aantekening de oproep ontving. Na een lange tijd op het postkantoor te hebben gewacht voor het uitwisselen van aantekening en oproep, waar met mij vele andere Joden wier naam met een W begon stonden te wachten op hun doodvonnis, was het inmiddels 10 uur geworden. Veel tijd om maatregelen te treffen om uit de poten van de moffen te blijven door in contact te komen met de Joodse Raad afdeling slagers om een gegronde reden aan te voeren, werd mij niet geboden. Want om 11 uur stond op de oproep moest ik in de HBS-Adema van Scheltemaplein verschijnen om mij bij de beulen in te laten schrijven.

‘Ik stoorde mij niet aan de tijd en ging een weg zoeken om uit de moffenhel te blijven. Bij de Joodse Raad werd ik van het kastje naar de muur gestuurd terwijl ik daar hulp van moest ontvangen. Het was wel waar dat ik niet de enige was; duizenden stonden daar te popelen om hulp te krijgen, dat wil zeggen a.u.b. ingeschreven te worden om zodoende althans voorlopig gevrijwaard te zijn voor Duitsland.

‘Het lukte mij door krachtdadige bijstand van een lid van de Joodse Raad een aanbeveling te krijgen waarin stond dat ik als slager met een groot klantenrayon onmisbaar was en dat ik tevens belast was met een gedeeltelijke distributie van vlees. Daarmee was het doel nog niet bereikt.

‘’s Morgens om 9 uur was ik van huis gegaan. Het was inmiddels 1 uur geworden en stond ik in de Jan van Eijckstraat op mijn beurt te wachten, waar ik terecht was gekomen vanaf de Joodse Raad Nieuwe Herengracht bij de Weesperstraat en twee uur in de rij op mijn beurt had gewacht. Alle afstanden moesten per voet afgelegd worden, wat dubbel zo zwaar was. In gespannen nerveuse toestand trachtte ik alles voor te wenden om vrij van Moffrika te blijven. Het vervoer per twee voeten was nu niet het vlugste middel om een snelle verplaatsing tot stand te brengen.

‘Toen ik in de Jan van Eijckstraat ook daar twee uur in de rij op m’n beurt gewacht had, deze afdeling noemde zich Expositur en stond in directe verbinding met de moffenbeulen op het Adema van Scheltemaplein, kreeg ik te horen dat mijn aanbeveling niet deugde omdat hij niet getekend was door een hoofdlid van de Joodse Raad. Alles stelde ik ter plaatse in het werk om toch mijn vrijstelling te krijgen. Doch hoe ik ook praatte, ’t mocht mij op dat ogenblik niet gelukken. Met de moed der wanhoop snelde ik terug naar de Joodse Raad. Ik kiende de kortst mogelijke weg uit om maar weer zo vlug mogelijk aan de beurt te komen.

‘Daar aangekomen wachtte mij de volgende teleurstelling. De betreffende persoon die mij uitermate gedienstig was, was niet aanwezig. Na op zijn privéadres geïnformeerd te hebben waar hij zich bevond, liep ik maar weer naar het adres waar hij misschien kon zijn. Gelukkig kwam ik hem onderweg tegen. Met buitengewone belangstelling behandelde hij mijn geval en ik mag dan ook gerust schrijven dat het voor een groot deel aan zijn bijstand te danken was dat ik een goed resultaat bereikte. Maar ik ben nog lang niet aan het eind van deze passage van anderhalve dag uitgestane doodsangst.

‘Ongeveer drie uur verstreken toen ik eindelijk de aanbeveling, ondertekend door het gemachtigde hoofdlid, weer in handen kreeg. Blijmoedig stapte ik eerst naar mijn ouders. Met de verklaring zwaaiend in de hoogte sprong ik, uitgelaten van vreugde, hun woning binnen met de gedachte natuurlijk, nu is alles voor elkaar. Vader en Moeder vanzelf ook uitbundig blij dat hun enige zoon met z’n gezin hun niet moest verlaten om onder dwangarbeid de dood ingejaagd te worden. Na een kort oponthoud vervolgde ik de weg voor de derde maal, nog steeds per voet, naar de Expositur om toch nu maar eens de vrijstelling te horen. Half zeven was het inmiddels geworden toen ik daar aankwam en had de hele dag nog niet gegeten, maar dat mocht niet hinderen als maar het doel bereikt werd.

‘Het wachten viel nogal mee; ik moest voortmaken om voor 8 uur thuis te kunnen zijn. Door een kennis die ook een baantje bij de Expositur had, kreeg ik een volgens hem geschikt persoon aangewezen die de gevallen van de opgeroepenen met speciale aandacht behandelde. De Expositur stond rechtstreeks in verbinding met de beulen op het Adema van Scheltemaplein en werd hoofdzakelijk door naar ons land geëmigreerde Duitse Joden geleid. Bij de aangewezen heer binnengekomen, moest ik nog geruime tijd wachten. En na vier mensen vóór mij geholpen te zien, kwam ik voor de balie. Nu ging het erom; de dag spoedde ten einde en als niets meer lukte, moest ik mij gaan aanmelden bij de moffenbeulen op het aangelegen plein.

‘Persoonsbewijs en verdere legitimatiebewijzen en wat al niet legde ik op de schrijftafel neer nadat ik mij na behoren had voorgesteld. Heel verontwaardigd keek hij mij aan, alsof hij zeggen wilde: beduvel je me. Ik zag wel aan z’n gezicht dat hij ergens aan twijfelde maar ik zag de man voor het eerst en wist dus niet wat voor een rare waterchinees ik voor me had. ‘Neemt U mij niet kwalijk,’ sprak hij met een Duits accent. ‘Ik had U altijd aangezien voor mijnheer Wallach doch nu zie ik op Uw persoonsbewijs dat U getrouwd bent met Wallach.’ En wij vervolgden even ons gesprek in zakelijke trant. Ik legde hem verdere ondervindingen met betrekking tot de zaak uiteen, waardoor ik direct al in een goed stadium met hem geraakte. Ook vertelde hij dat hij menig pondje kalfslever bij mij had gekocht.

‘Dit was hooi op mijn vork. Ik bood hem dadelijk gratis een flinke portie lever aan in de hoop dat hij mijn geval met speciale aandacht zou behandelen. Inderdaad leek mij de man een zeer geschikte vent. Met volkomen kalmte en ernst hoorde hij m’n uiteenzetting aan, bekrachtigd door de aanbeveling die ik hem tegelijkertijd overhandigde. ‘Ja, ja, het is een uiterst moeilijk geval om U vrijstelling te geven. Ik betwijfel of het een gegrond argument is om vrijstelling te verkrijgen. Wij moeten ook verantwoord zijn zodat wanneer er controle van de centrale komt (zo noemde men het beulengerecht) er geen fout onzerzijds gemaakt is anders bestaat er kans dat onze tussenkomst uitgeschakeld wordt en dan nemen zij zelf alles in handen.’ Nog steeds geen bevrediging. Er ging op dat moment wat in mij om! Het was net of ik in de beklaagdenbank zat en mijn vonnis zelf bepleitte.

‘Ik wendde het gesprek geheel af van het hoofddoel om de man maar in zijn zwakke plek te raken, waarbij ik alleen maar zijn sympathie wilde winnen. Met alle kracht die in mij was – ik móest het stempeltje gesperrt met z’n handtekening eronder hebben. Tot ergernis van de mensen die na mij aan de beurt waren, praatte ik tot in het oneindige door. Totdat ik eindelijk te horen kreeg dat hij mij 90 procent kans gaf, maar ik moest geduld hebben tot de volgende dag. In die tussentijd zou hij dan met zijn chef (Sluzker) over mijn geval gesproken hebben.

‘Ik trachtte nog op hetzelfde moment een gunstige beslissing te forceren, maar dat lukte mij niet. Ik was niet zeker van de nog resterende 10 procent die de doorslag moesten geven. Het was zo’n rare tijd. De minderheid op de wereld won het toch al van de overgrote meerderheid. Ik maakte derhalve de afspraak dat ik zondag ’s morgens om 9 uur weer present zou zijn, dan zou ik de definitieve beslissing van hem horen. ‘Maar mijnheer, loop ik dan geen gevaar bij de heren beulen omdat mijn oproep op vandaag gedateerd staat?’ vroeg ik. ‘Nee, dat maken wij wel voor U in orde.’

‘’s Avonds half acht kwam ik dood en doodmoe van nerveuze inspanning en met bloed doorlopen voeten in de 2de Amstellaan [Zuider Amstellaan nu Rooseveltlaan waar toen zijn schoonouders woonden] aan. Ik was noodgedwongen de voeten in alle ernst te behandelen. Mijn ouders die in grote spanning zaten af te wachten hoe het verloop eindigen zou, moest ik zonder bericht laten omdat ik voor 8 uur thuis moest zijn. Maar door de bereidwilligheid van Truus kon ik hen van het voorlopige resultaat op de hoogte brengen. Slapeloos bracht ik de nacht door, waarbij ik aldoor lag te denken aan een mislukken om dan toch nog met alle middelen die mij ten dienste stonden proberen vrij te komen.

‘24 augustus 1942. Zondags 9 uur maar dan ook precies om 9 uur ging ik de kamer binnen van de man die mijn leven op dat moment in handen had. ‘O ja mijnheer, ik heb er met mijn chef over gesproken. Ik acht het beter, dat U zelf naar hem toe gaat; hij bevindt zich op het ogenblik op no. 15 hiernaast. Zet U Uw geval breedvoerig aan hem uiteen, want hij wil meer van Uw werkzaamheden weten.’ Neen, neen en nog eens nee, dacht ik. Ik had zo terloops uit het gesprek wel opgemerkt dat er toch wel een zekere goodwill voor nodig was om te slagen. ‘Och, dat lijkt mij nu niet zo geschikt,’ antwoordde ik.

‘Ik begreep wel dat ook hij de beslissing kon nemen. ‘U kent mijn geval nu in de finesses en begrijpt volkomen de situatie waarin ik verkeer. Het is kort dag en als ik nu weer een heel relaas moet openen bij Uw chef en de man wat kort aangebonden is op dat moment, dan zouden ik en mijn gezin de dupe kunnen zijn met de noodlottige gevolgen van dien.’ Ik heb geboomd en geboomd om maar zijn poot op papier te krijgen. Wat ik al niet voorgewend heb, het is te veel om op te noemen. Uiteindelijk ben ik op z’n gemoed gaan werken en heb hem met vleiende woorden in de hoogte gestoken. Het ging hier niet meer of minder om ons leven en als ik daar weer eens aan dacht tijdens het gesprek, dan kreeg ik weer alle kracht in me om door dik en dun alles te bewegen. Het moest en het zou lukken.

‘En ja…daar neemt hij de oproep, plaatst zijn handtekening met het stempel eronder en deponeert het vervolgens in het vak van de vrijgestelden. Met tranen in de ogen bedankte ik hem en vroeg zijn adres om mijn belofte gestand te doen.’ Bron: Wolf

Boekomslag De Koningin van Plan Zuid

Op 29 september 1943 vertrok uit Amsterdam het laatste transport naar Westerbork, met daarbij de voorzitters van de Joodse Raad, Asscher en Cohen. De Expositur in de Jan van Eijckstraat werd opgeheven en omgezet in een bureau dat de belangen behartigde van 5000 joden die van deportatie waren vrijgesteld en van ruim 10.000 gemengd gehuwde joden. Ongeveer 16.000 joden wisten met succes onder te duiken. Met zo’n 8000 joodse onderduikers liep het door verraad of ontdekking alsnog slecht af. Bron: Kolfschooten.